PBL analyseert effect van recente beleidskeuzes op benodigd tarief CO2-heffing industrie

In 2030 moet de industrie jaarlijks 14,3 megaton minder CO2 uitstoten, zo is vastgelegd in het Klimaatakkoord. Om dat doel te halen wil het kabinet onder andere een CO2-heffing invoeren. Het PBL heeft in 2019 onderzocht welk tarief nodig zou zijn om het doel te halen. Als de beschikbare subsidies voor CO2-reducerende technieken in de industrie niet toereikend zijn, zou een tarief oplopend naar 90-165 euro/ton CO2 in 2030 nodig zijn om het doel te kunnen halen. Vandaag publiceert het PBL een kwalitatieve actualisatie van dat onderzoek. Belangrijke uitkomst is dat recente beleidskeuzes en ontwikkelingen er waarschijnlijk toe leiden dat het benodigde tarief binnen de genoemde bandbreedte omhoog schuift. Een hoger heffingstarief verhoogt echter ook het risico van CO2-weglek.

Actualisatie in kader wetsvoorstel CO2-heffing industrie

Het PBL heeft de actualisatie uitgevoerd op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. De actualisatie staat in het kader van het wetsvoorstel voor de invoering van een CO2-heffing, dat vandaag door het kabinet naar de Tweede Kamer is verzonden. Een herberekening van de bandbreedte was om verschillende redenen niet haalbaar. Zo maakt het wetsvoorstel nog niet duidelijk hoeveel emissies van de industrie onder de heffing worden gebracht en hoeveel dispensatierechten aan bedrijven worden toegekend. Ook zullen op een aantal punten nadere beleidskeuzes moeten worden gemaakt en kunnen ontwikkelingen mee- of tegenvallen. De effecten hiervan zijn alleen via een scenariobenadering in kaart te brengen, en dat valt buiten het bestek van deze analyse.

Kans groter dat beschikbare subsidies voor CO2-reducerende maatregelen ontoereikend zijn

Of een hoger heffingstarief nodig is, hangt onder meer af van de vraag of er voldoende subsidiemiddelen voor de industrie beschikbaar zijn om CO2-reducerende maatregelen te ondersteunen. Zijn de subsidiemiddelen niet toereikend, dan is een hogere heffing nodig als prikkel voor het bedrijfsleven om de CO2-uitstoot terug te dringen. Het subsidiebedrag voor CO2-reducerende maatregelen exclusief hernieuwbare energie loopt op tot maximaal 550 miljoen euro in 2030 en wordt beschikbaar gesteld via de SDE++ subsidieregeling. Daarbovenop zijn middelen beschikbaar voor het stimuleren van hernieuwbare energie  kunnen bedrijven (mogelijk) een beroep doen op EU-subsidies.


Het PBL acht de kans reëel dat de beschikbare subsidies niet toereikend zijn om alle maatregelen die industriële bedrijven zullen moeten nemen van subsidie te voorzien. Zo is de SDE++ is (nog) niet erg fijnmazig, waardoor de kans op oversubsidiëring en snellere budgetuitputting toeneemt. Kosten voor transport en opslag van CO2 vallen hoger uit dan eerder verondersteld. En negatieve emissies via de combinatie van biomassa en CO2-opslag tellen (nog) niet mee als reductiemaatregel op basis van de huidige beleidskeuzes.

Risico van ‘CO2-weglek’ naar het buitenland bij hoger heffingstarief

Het PBL wijst er in zijn actualisatie op dat een hoger heffingstarief ook het risico verhoogt van CO2-weglek. Aan de ene kant moet het heffingstarief zodanig hoog zijn dat het ook zónder subsidie voor bedrijven aantrekkelijker is om de duurste benodigde maatregelen te nemen dan om de heffing te betalen. Als aan de andere kant de heffing door bedrijven als te hoog wordt ervaren, kunnen bedrijven besluiten hun productie of investeringen in Nederland te verminderen of zelfs te staken en naar het buitenland verplaatsen. Daarmee dalen de totale emissies van de in Nederland gevestigde industrie, en komt het emissiedoel voor de industrie dichterbij. Maar het draagt niet bij aan industriële verduurzaming in Nederland.

Gerelateerd

Over het onderwerp:

Klimaat en energie

Analyseren van het effect van beleid op de broeikasgasreductie, nu en in de toekomst, en verkennen van verschillende opties waarmee de reductiedoelen gehaald kunnen worden.

Meer over klimaat en energie